20676 |
room |
room:
rǫu̯m (Q015a Meers)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
19588 |
roompot |
boterpot:
boterpot (Q015a Meers)
|
Stenen pot waarin men de room bewaart. [N 12, 59; A 7, 15; JG 1d, 2c; monogr.]
I-11
|
34243 |
roomschotel |
baar:
bār (Q015a Meers)
|
Aarden schotel waarin men de versgemolken melk enige tijd laat staan, totdat de room bovendrijft. Vergelijk ook het lemma ''aarden pot'' in wld II.8, blz. 25-26. [N 12, 60; JG 1c, 2c; add. uit N 5A (I]
I-11
|
20537 |
roosteren |
roosteren:
rwèstərə (Q015a Meers),
rèùstərə (Q015a Meers)
|
roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33198 |
rug, aangeaard stuk |
hoogsel:
hø̄xsǝl (Q015a Meers)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
è sjabbeleer (Q015a Meers)
|
Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatsen (Q015a Meers)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
20510 |
schenkel |
schenk:
sjink (Q015a Meers),
schenkeltje:
sjéénkəlkə (Q015a Meers)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20489 |
schrokken |
vreten:
vrèètə (Q015a Meers),
vréétə (Q015a Meers)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
sjáûw (Q015a Meers)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|