23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
ut hoofaltaor (Q099p Meerssen)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34638 |
hoofdbord |
bok:
bǫk (Q099p Meerssen)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18187 |
hoofddoek |
plag:
plak (Q099p Meerssen),
plaggetje:
plekske (Q099p Meerssen)
|
hoofddoek [SGV (1914)] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
geperste kop:
gepeersde kop (Q099p Meerssen),
hoofdvlees:
huitfleisj (Q099p Meerssen)
|
hoofdkaas [DC 30 (1958)] || zult (hoofdkaas) [SGV (1914)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
begijnenkap:
begiene kap (Q099p Meerssen)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
køͅsə (Q099p Meerssen)
|
hoofdkussen [SGV (1914)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
25744 |
hoofdwort |
eerste treksel:
iǝrštǝ tręksǝl (Q099p Meerssen)
|
De vloeistof die de eerste keer uit het beslag gewonnen wordt. [N 35, 46; N 35, 40; monogr.]
II-2
|
23210 |
hoogdag |
hoogtijd:
hwogtij (Q099p Meerssen)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34563 |
hoogkar |
hooiwagel:
hø̜i̯wāgǝl (Q099p Meerssen),
hooiwagen:
høi̯wāgǝ (Q099p Meerssen),
oogstkar:
ǫu̯xskar (Q099p Meerssen),
oogstwagel:
au̯xswāgǝl (Q099p Meerssen),
oogstwagen:
ǫu̯xswāgǝ (Q099p Meerssen)
|
In dit lemma wordt het lemma hooikar in WLD I.3 herhaald en aangevuld. Daar zijn ook de verschillende types behandeld met foto''s en is er een kaart met de verspreiding van de meest courante woordtypes. Behalve voor de hooioogst werd deze kar echter ook voor de graanoogst gebruikt. Aanvullende semantische informatie geeft de zegsman uit Q 15: "Met een lange kar werd bedoeld een kar waaraan de zg. voorboom en de zg. brak uit één stuk bestonden. Bij het inkorten van omgehakte boomstammen werd reeds rekening gehouden met het eventueel maken van een lange kar. Die lengte moest minimaal 5,20 m zijn. De breedte der burries van lange karren verschilde niet veel. De maat tussen de voorbomen was ± 90 cm. Hier kon men niet veel van afwijken in verband met de breedte van het paard. Soms werd om iets bredere laadruimte te verkrijgen tegen de zijkanten van het achterste gedeelte der burries aan de buitenzijde een houten balk geschroefd. De bak van de lange kar was afneembaar en in plaats daarvan werd voor het binnenhalen van de oogst het z.g. oogstgetuig geplaatst. Zodoende werd de laadruimte vergroot." [N 17, 15; N G, 51, 54a; A 42, 6a-b]
I-13
|