id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
31592 | hoefstal, noodstal | hoefstal: hōfštal (Meerssen), noodstal: nwātštal (Meerssen) | Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11 |
25008 | hoek (tussen twee lijnen) | hoek: hook (Meerssen) | hoek [SGV (1914)] III-4-4 |
17763 | hoektand | hoektand: hóktànt (Meerssen), oogstand: augstand (Meerssen) | hoektand [DC 01 (1931)] III-1-1 |
22358 | hoepel | reep: rēīp (Meerssen), rijp (Meerssen) | Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || hoepel [SGV (1914)] III-3-2 |
22359 | hoepelen | repen: rĕĭpe (Meerssen) | hoepelen [SGV (1914)] III-3-2 |
18319 | hoepelrok | repenrok: reiperok (Meerssen) | hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3 |
34619 | hoepels van de huifkar | repen: ręi̯pǝ (Meerssen) | Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99] I-13 |
18017 | hoest | hoest: hoos (Meerssen) | hoest [SGV (1914)] III-1-2 |
18018 | hoesten | blaffen: blaffe (Meerssen), hoesten: hooste (Meerssen), kuchelen: kuchele (Meerssen) | hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] III-1-2 |
18307 | hoge herenschoen | rijgschoen: rieschoon (Meerssen), wagschoen: whag-schoon (Meerssen) | herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)] || sokschoenen, hogemanschoenen, in de betekenis van soort schoen; betekenis/uitspraak [N 24 (1964)] III-1-3 |