18792 |
kluwen |
bol:
Opg.: rölke, bol (garen).
bol (Q099p Meerssen),
rolletje:
Opg.: rölke, bol (garen).
rölke (Q099p Meerssen)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knauwelen:
knawele (Q099p Meerssen)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
ene nuuje knech (Q099p Meerssen)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (Q099p Meerssen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
kneden:
knē̜i̯ǝ (Q099p Meerssen)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
duwen:
duje (Q099p Meerssen)
|
knellen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24186 |
kneu |
berpje:
berbke (Q099p Meerssen),
boekvink:
bookvink (Q099p Meerssen),
sijsje:
sieske (Q099p Meerssen),
vink:
vink (Q099p Meerssen),
vlasvink:
vlasvink (Q099p Meerssen)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blötsje (Q099p Meerssen)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knee (Q099p Meerssen),
knej (Q099p Meerssen),
knĕĕ (Q099p Meerssen),
knɛ.ij (Q099p Meerssen)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hieèssĕ (Q099p Meerssen),
hjèssə (Q099p Meerssen),
RK -> knieholte.
hêêîsse (Q099p Meerssen)
|
hiel, hak [SGV (1914)] || knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|