23457 |
opening in een galmgat |
galmlok:
e galmlook (Q099p Meerssen)
|
Elk van de openingen in zon venster [schal-laok,-loch?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18524 |
opgezette zak |
platte tas:
platte tésj (Q099p Meerssen)
|
een opgezette zak (opgezette zak of tes, stölpzak) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18218 |
ophanger |
lus:
lös (Q099p Meerssen),
lø̜s (Q099p Meerssen),
lusje:
löske (Q099p Meerssen),
lø̜skǝ (Q099p Meerssen)
|
het lusje waarmee men de jas kan ophangen [N 59 (1973)] || Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37]
II-7, III-1-3
|
19255 |
ophouden met het werk |
op-hren (< du.):
ophêûre (Q099p Meerssen),
uitscheiden:
oetsjeie (Q099p Meerssen)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
opmākə (Q099p Meerssen),
xɛlt upma:kə (Q099p Meerssen)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
25713 |
opnemen |
opnemen:
opnømǝ (Q099p Meerssen)
|
De werkzaamheden van de ambtenaar van financiën voor de bepaling van de te betalen accijnzen. Men stelt daartoe de bierdichtheid of densiteit (soortelijk gewicht) vast met behulp van een vloeistofweger, areometer, bierweger of vochtmeter. Als de weger op gewicht is geijkt, spreekt men van een densimeter, is deze geijkt op procenten suiker, dan spreekt men van saccharometer. De hoeveelheid bier in de ketel kan men peilen met een peilstok. [N 35, 60; monogr.]
II-2
|
32928 |
opper |
hoop:
(mv)
hø̜i̯p (Q099p Meerssen),
huist:
hūs (Q099p Meerssen),
hūst (Q099p Meerssen),
mijt:
mīt (Q099p Meerssen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vèl (Q099p Meerssen)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18030 |
oprispen |
rupsen:
rupsje (Q099p Meerssen),
röpsje (Q099p Meerssen),
rø͂ͅpsje (Q099p Meerssen)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstēkǝr (Q099p Meerssen)
|
Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3
|