34275 |
scheuken |
schuren:
šōrǝ (Q099p Meerssen),
zich kretsen:
zex krɛtsǝ (Q099p Meerssen)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šōrpǭl (Q099p Meerssen)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
29113 |
scheur |
scheur:
šø̜̄r (Q099p Meerssen)
|
Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b]
II-7
|
26397 |
scheut |
kijn:
kø̄n (Q099p Meerssen),
scheut:
šø̄t (Q099p Meerssen)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
sjete (Q099p Meerssen)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebed:
sheetgebed (Q099p Meerssen)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23637 |
schietgebedjes doen |
schietgebedjes opzeggen:
sheetgebedsjes opzègge (Q099p Meerssen)
|
Schietgebedjes doen [kreppelen?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
schienhèllig (Q099p Meerssen)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjèl (Q099p Meerssen)
|
schil [SGV (1914)]
I-7
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vɛrvǝ (Q099p Meerssen)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|