19282 |
slim |
slim:
sjlum (Q099p Meerssen)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
hummesjlup (Q099p Meerssen),
zwaluwstaart:
zwalbǝrštart (Q099p Meerssen)
|
Afhangend onderste gedeelte aan de rugzijde van een geklede jas, jacquet of rok. [N 59, 152; N 62, 35] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
II-7, III-1-3
|
18270 |
slipjas |
slipjas:
schlupjas (Q099p Meerssen),
slippenjas:
sjluppejas (Q099p Meerssen)
|
het jacquet-jas (slipjas, billetikker) [N 59 (1973)] || jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kamasche (Q099p Meerssen),
kommarsch (Q099p Meerssen),
slobkous:
sjlòpkous (Q099p Meerssen),
sjlôpkouse (Q099p Meerssen)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || slobkous [SGV (1914)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20501 |
slok |
slok:
sjlok (Q099p Meerssen)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sjlokderm (Q099p Meerssen)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
sjlôns (Q099p Meerssen)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slōǝt (Q099p Meerssen)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17577 |
sluik haar |
sluik haar:
sjlūūk haor (Q099p Meerssen)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
sluimeren:
sjlūūmere (Q099p Meerssen)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|