21072 |
zuigen |
zuiken:
zoeke (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen),
zōēke (Q099p Meerssen)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [DC 38 (1964)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21324 |
zuinig |
zuinig:
zunig (Q099p Meerssen)
|
zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
18032 |
zure oprisping |
zooi:
zwā branne (Q099p Meerssen),
zuur:
t zōēr (Q099p Meerssen)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
zuster:
un zuster (Q099p Meerssen),
zuster (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen),
kinger
zuster (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn broer is achttien, mijn zuster twintig jaar; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2, III-3-3
|
24101 |
zusters penitenten |
grauwe begijnen:
de grow begiene (Q099p Meerssen)
|
De Zusters Penitenten [graw begiêne]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25555 |
zuurdeeg maken |
desemen:
dęjsǝmǝ (Q099p Meerssen)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoos (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
ingemaakte witte kool [DC 27 (1955)] || zuurkool [SGV (1914)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zjwêîde (Q099p Meerssen)
|
zwaaien [SGV (1914)]
III-1-2
|
21407 |
zwaard |
sabel:
sabel (Q099p Meerssen)
|
zwaard (wapen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
32864 |
zwad, houw |
gemade/gemaai:
gǝmāi̯ (Q099p Meerssen),
made/maai:
mɛi̯ (Q099p Meerssen)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|