18266 |
dikke, warme mantel |
mantel:
eine mantel (Q099p Meerssen)
|
een warme damesjas [N 59 (1973)]
III-1-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
deensdig (Q099p Meerssen),
dinsdig (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen),
ich kôm en deensdig (Q099p Meerssen)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
dulle dinsdag:
dölle dinsdig (Q099p Meerssen),
vastenavonddinsdag:
Vastenavonddinsdag (Q099p Meerssen)
|
naam voor de dinsdag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
dirigent (<du.):
dierigent (Q099p Meerssen)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
disselboom:
desǝlbǫu̯m (Q099p Meerssen),
distelboom:
destǝlbau̯m (Q099p Meerssen)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32861 |
distelschopje |
distelschupje:
[distel]šø̜pkǝ (Q099p Meerssen)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelsjtein (Q099p Meerssen)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
stop:
sjtop (Q099p Meerssen),
upper?:
öpper (Q099p Meerssen)
|
dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen),
kind:
keend (Q099p Meerssen),
kind (Q099p Meerssen),
meidje:
medsje (Q099p Meerssen),
meedche (Q099p Meerssen),
mètsche (Q099p Meerssen)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; de dochter van den bakker is gisteren getrouwd; volw. [DC 12a (1943)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
ut liek (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen)
|
het lijk [de liech] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)]
III-2-2
|