| 32925 |
hoop, tussen heukeling en opper |
huistje:
ȳǝɛskǝ (L424p Meeswijk)
|
De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d]
I-3
|
| 22673 |
hoorn |
cor (fr.):
Hij speelt cor.
kōͅr (L424p Meeswijk),
hoorn:
hoorn (L424p Meeswijk)
|
Cor: hoorn (muziekinstrument). || Het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
| 31823 |
hoorn van de schaaf |
hoorn:
ōǝrǝn (L424p Meeswijk)
|
Het overeind staande steel- of knopvormige uitsteeksel aan het vooreinde van sommige houtschaven waarop de linkerhand gelegd wordt tijdens het schaven. De hoorn dient om de schaaf preciezer te richten en om er beter op te kunnen drukken. Zie ook afb. 33. [N 53, 55b; monogr.]
II-12
|
| 24328 |
hoornaar |
paardswortel:
groter dan wesp, zelfde uitzicht
pēͅrswo.rtəl (L424p Meeswijk),
vespa crabro; cf Dorr p??rschwortel en Goossens Landbouwt. hortel = horzel
pēͅrswoͅrtəl (L424p Meeswijk)
|
hoornaar || insect III [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
| 17733 |
horen |
horen:
uuren (L424p Meeswijk),
y(3)̄ərə (L424p Meeswijk)
|
horen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
| 18233 |
horloge |
horloge:
oͅrlōəžə (L424p Meeswijk)
|
horloge
III-1-3
|
| 19821 |
hortensia (hydrangea hortensis) |
hortensia:
oͅr’tɛnsija (L424p Meeswijk)
|
hortensia
III-2-1
|
| 34216 |
houder van slachtvee |
weidenboer:
wɛi̯būr (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
| 22183 |
houtduif |
bosduif:
boͅzduf (L424p Meeswijk),
ringduif:
ringduif (L424p Meeswijk),
Een ringduif heeft ene ring om den nek.
rèŋduf (L424p Meeswijk),
IPA; omgesp.
reiŋkduf (L424p Meeswijk)
|
bosduif || houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)] || Ringduif: Houtduif. (Columba palumbus).
III-3-2, III-4-1
|
| 32766 |
houten eg |
houteren [eg]:
ǫu̯tǝrǝ [eg] (L424p Meeswijk)
|
De oude drie- of vierhoekige eg met houten hoofd- en dwarsbalkjes, waarin houten, later ook ijzeren tanden zaten; zie afb. 51, 52, 53 en 54. Waar men een houten eg gebruikte als onkruideg en/of als zaadeg, is aangegeven in de desbetreffende lemmata. Hieronder is de vorm die de houten eg ter plaatse kon hebben, voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|