e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L424p plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kin kin: ken (Meeswijk), kin (Meeswijk) kin [N 10b (1961)] III-1-1
kind (algemene benaming) dribbeltje: of: dribbelke? cf. Schuermans "drubbelke  drubbəlkə (Meeswijk), duppen: Schuermans "duppe  duppə (Meeswijk), jong: jóónk (Meeswijk), kind: kijndj (Meeswijk), kén’t (Meeswijk) kind || kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)] || kind (zonder geslachtsonderscheid || klein kind III-2-2
kind (troetelnaam) vrouwtje: vròwkə (Meeswijk) kind (vleinaam) III-2-2
kinder(wandel)wagen voiture (fr.): vətūūr (Meeswijk) kinderwagen III-2-2
kinderfluitje fluit: Het fluitje van den arbiter.  fløyt (Meeswijk) Fluit: 1. Lang dun blaasinstrument met hoge toon. III-3-2
kinds kinds: kén’s (Meeswijk) kinds III-2-2
kinketting kinketting: kenkęteŋ (Meeswijk) Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.] I-10
kinnebak kinnebak: kenəbak (Meeswijk), kinnebak (Meeswijk) kinnebak [N 10b (1961)] III-1-1
kippen hennen: enǝ (Meeswijk) De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.] I-12
kippen -werkwoord gehekt (volt. deelw.): gǝhekt (Meeswijk), uitkippen: ū.tkepǝ (Meeswijk) De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12