e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L424p plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opscheppen blagueren (< fr.): fr. blaguer  blàgéúrə (Meeswijk), doordraaien: dôordréjjə (Meeswijk), stoefen: stófə (Meeswijk), stuiten: cf. WNT XVI p. 306 s.v. "stuiten (II)"= pochen, bluffen, snoeven, opsnijden  stŭŭttə (Meeswijk) bluffen || bluffen (blageuren, stoefen) || pochen, bluffen, snoeven, opsnijden || snoeven, opscheppen III-1-4
opschepper blagueur (fr.): blàgéúr (Meeswijk), doordraaier: dôordréjjər (Meeswijk), stuitbroek: cf. WNT XVI p. 306 s.v. "stuiten (II)"= pochen, bluffen, snoeven, opsnijden  stŭŭdbróók (Meeswijk), stuitbuidel: cf. WNT XVI p. 306 s.v. "stuiten (II)"= pochen, bluffen, snoeven, opsnijden  stŭŭdbujəl (Meeswijk) bluffer || pocher, pochhans || zwetser, snoever, opsnijder III-1-4
opstaan allez-hup: alē hø̜p (Meeswijk), allez-op: alē ǫp (Meeswijk) Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j] I-10
opsteken van de schoven opsteken: ǫpstēǝ.kǝ (Meeswijk) Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
optuigen aandoen: āndū.n (Meeswijk) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
oranjeappelboompje appelsienenboompje: apəlsinəbøͅymkə (Meeswijk) oranjeappelboompje III-2-1
ordenen, rangschikken rangschikken: rangschikken (Meeswijk) op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)] III-4-4
orgel orgel: orgelman (Meeswijk) Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] III-3-2
orgeldraaier orgelman: orgelman (Meeswijk) Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] III-3-2
orgeldraaier add. orgelskramer: Enen orgelskramer is ene man die rondgaat met een orgelke.  orgelskramer (Meeswijk) [Orgeldraaier?]. III-3-2