e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L424p plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijzadel rijzadel: ri ̞i̯zāl (Meeswijk) Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b] I-10
rijzen, uit de aren vallen ruizelen: ry.zǝlǝ (Meeswijk) Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.] I-4
ring ring: reͅ.ŋk (Meeswijk) ring III-1-3
ringbaard ringbaardje: rengbeertje (Meeswijk) ringbaard [N 10b (1961)] III-1-1
ringen ringen: reŋǝ (Meeswijk) Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.] I-12
ringen, randen verwijderen van peulvruchten ringen: reͅŋə (Meeswijk) [Goossens 1b (1960)] I-7
ringmus mus: IPA; omgesp.  møš (Meeswijk) ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)] III-4-1
rins zurig: zurig (Meeswijk) lichtelijk zuur smakend (rins, zurig) [N 91 (1982)] III-2-3
rit rit: rit (Meeswijk) de afstand afgelegd te paard, per fiets, per auto of op de schaats (tocht, rit) [N 90 (1982)] III-3-1
ritselen ritselen: ritselen (Meeswijk) een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)] III-4-4