| 19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
sjél’ə (L424p Meeswijk)
|
uitvaren, tieren
III-1-4
|
| 18952 |
schelm |
batraaf:
cf. Weijnen p. 10 s.v. "batraof"= straatvlegel ; tweede deel v.h. woord is onverklaard; eerste deel van limb. batte (fr. battre?)
bàtraaf (L424p Meeswijk),
schelm:
sjélləm (L424p Meeswijk)
|
schelm
III-1-4
|
| 17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t schummert veur m`n ouge (L424p Meeswijk),
ət šømərt mex v"r mən oͅugə (L424p Meeswijk)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 32492 |
schenen |
schenen:
šēǝnǝ (L424p Meeswijk)
|
Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
| 20510 |
schenkel |
heesje:
īəskə (L424p Meeswijk),
schenk:
šęŋk (L424p Meeswijk),
schenkel:
šeͅŋkəl (L424p Meeswijk),
šęŋkǝl (L424p Meeswijk)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || onderbeen (als deel van een geslacht dier), schenkel || schenkel [Goossens 1b (1960)]
I-9, III-2-3
|
| 19564 |
schenkkan |
karaf:
kəraf (L424p Meeswijk)
|
karaf
III-2-1
|
| 17829 |
scheppen |
scheppen:
šø̜pǝ (L424p Meeswijk)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48]
II-3
|
| 18298 |
scheren |
scheren:
šēərə (L424p Meeswijk)
|
scheren
III-1-3
|
| 32794 |
scherp eggen |
voorwaarts [eggen]:
vø̄rwars (L424p Meeswijk)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|
| 34199 |
scherp inhebben |
(een/het) ijzer inhebben:
īzǝr enøbǝ (L424p Meeswijk),
(het) scherp inhebben:
ǝt šęrp enøbǝ (L424p Meeswijk)
|
Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53]
I-11
|