17731 |
tranende ogen |
waterogen:
waterouge (L424p Meeswijk)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19378 |
trap |
trap:
trap (L424p Meeswijk)
|
trap
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
leun:
l‧ø͂ͅn (L424p Meeswijk)
|
leuning van een trap
III-2-1
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
denderen:
dɛndǝrǝ (L424p Meeswijk),
trampelen:
trampǝlǝ (L424p Meeswijk),
trimpelen:
trempǝlǝ (L424p Meeswijk)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19850 |
trechter |
trechter:
trɛxtər (L424p Meeswijk)
|
trechter
III-2-1
|
21161 |
trein |
trein:
trein (L424p Meeswijk)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
jensen:
jénsə (L424p Meeswijk),
pesten:
pèstə (L424p Meeswijk),
plagen:
plaogə (L424p Meeswijk),
tempteren:
tèmteerə (L424p Meeswijk),
treiteren:
tréétərə (L424p Meeswijk)
|
kwellen, treiteren || plagen || plagen, kwellen uit zucht om te kwellen || plagen, kwellen, lastig vallen || schertsend plagen
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
ogen:
ǫu̯.gǝ (L424p Meeswijk),
oren:
ūǝrǝ (L424p Meeswijk)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
Sam. mondmonica, trekmonica, monicadraad.
monəka (L424p Meeswijk),
trekmonica:
Ss. sub monica.
trekmonica (L424p Meeswijk),
trekzak:
trèksak (L424p Meeswijk)
|
[Trekharmonica]. || Monica: Harmonica. || Trekzak: Trekharmonica, accordeon.
III-3-2
|
34589 |
trekschei |
schei:
šęi̯ (L424p Meeswijk)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|