e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L424p plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tromp? toet: tū.t (Meeswijk) Toet: 1. Blaasinstrument als speelgoed. III-3-2
trompet trompet: trompet (Meeswijk), trompeͅt (Meeswijk) Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Trompet: bekend koperen blaasinstrument. III-3-2
troosten; troost troost: trôes (Meeswijk), troosten: trûustə (Meeswijk) troost || troosten III-1-4
trots groots: gruutz (Meeswijk), stolz (du.): stòls (Meeswijk) groots [ZND 24 (1937)] || trots III-1-4
trouwen trouwen: tròwwə (Meeswijk) trouwen III-2-2
trui tricot (fr.): treko (Meeswijk), vareuse (fr.): Fr. vareuse.  vərø̄s (Meeswijk) trui || trui die meestal over het hoofd wordt aangetrokken III-1-3
tuberculose t.b.c.: t.b.c. (Meeswijk) Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] I-11
tuieren tuieren: tøi̯ǝrǝn (Meeswijk) Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11
tuierpaal tuierhout: tøi̯ǝrhǫu̯t (Meeswijk) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11
tuiertuig tuier: tøi̯ǝr (Meeswijk) Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h] I-11