17571 |
hoofd (spotnamen) |
kiebus:
kuubes (L424p Meeswijk),
knotskop:
knotskop (L424p Meeswijk),
kroon:
kroeən (L424p Meeswijk),
suts:
soets (L424p Meeswijk),
tets:
tjes (L424p Meeswijk)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
(sg ba.lǝk)
bɛ.lǝk (L424p Meeswijk)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
plag:
plax (L424p Meeswijk)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdvlees:
øͅi̯tflei̯s (L424p Meeswijk),
øͅi̯tfleͅi̯s (L424p Meeswijk),
øͅytfleͅi.s (L424p Meeswijk),
kipkap:
tegenwoordig gemalen in vleesmolen
kepkap (L424p Meeswijk)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || longen, hart, lever, milt en gedeelte van de kop ondereen gekookt || longen, lever en vlees van de kop met kruiden gekookt; daarna gekapt, en als brij in een vorm gegoten || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
lū.s (L424p Meeswijk)
|
luis
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L424p Meeswijk)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
32658 |
hoofdplaat |
zijplaat:
zei̯plāt (L424p Meeswijk)
|
De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen.
I-1
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
ø̜tšǝlǝ (L424p Meeswijk),
kopstuk:
kǫpstø̜k (L424p Meeswijk)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
26374 |
hoogsel |
bred:
brēt (L424p Meeswijk),
hoogsel:
ȳǝxsǝl (L424p Meeswijk)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|
22164 |
hooi |
hooi:
ø̜i̯ (L424p Meeswijk)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|