17600 |
kin |
kin:
ken (L424p Meeswijk),
kin (L424p Meeswijk)
|
kin [N 10b (1961)]
III-1-1
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
dribbeltje:
of: dribbelke? cf. Schuermans "drubbelke
drubbəlkə (L424p Meeswijk),
duppen:
Schuermans "duppe
duppə (L424p Meeswijk),
jong:
jóónk (L424p Meeswijk),
kind:
kijndj (L424p Meeswijk),
kén’t (L424p Meeswijk)
|
kind || kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)] || kind (zonder geslachtsonderscheid || klein kind
III-2-2
|
20173 |
kind (troetelnaam) |
vrouwtje:
vròwkə (L424p Meeswijk)
|
kind (vleinaam)
III-2-2
|
20204 |
kinder(wandel)wagen |
voiture (fr.):
vətūūr (L424p Meeswijk)
|
kinderwagen
III-2-2
|
22691 |
kinderfluitje |
fluit:
Het fluitje van den arbiter.
fløyt (L424p Meeswijk)
|
Fluit: 1. Lang dun blaasinstrument met hoge toon.
III-3-2
|
20169 |
kinds |
kinds:
kén’s (L424p Meeswijk)
|
kinds
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (L424p Meeswijk)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kenəbak (L424p Meeswijk),
kinnebak (L424p Meeswijk)
|
kinnebak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
29843 |
kippen |
hennen:
enǝ (L424p Meeswijk)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
gehekt (volt. deelw.):
gǝhekt (L424p Meeswijk),
uitkippen:
ū.tkepǝ (L424p Meeswijk)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|