20109 |
korenbloem |
blauwbloem:
blawblōm (L424p Meeswijk),
korenbloem:
centaurea cyanus
kōərəblōm (L424p Meeswijk),
kruisbloem:
kryzblōm (L424p Meeswijk),
varkensbloem:
knautia arvensis
vɛrkəzblōm (L424p Meeswijk)
|
beemdkroon || korenbloem
III-4-3
|
33092 |
korenmijt zetten |
mijten:
mi.tǝ (L424p Meeswijk)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L424p Meeswijk)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
konkernol:
cornus sanguinea
koŋkər’noͅl (L424p Meeswijk)
|
De kornoelje. Rode kornoelje; struik met witte bloemen en blauwzwarte bessen; 2-5 m hoog; takken aan de zonzijde purperrood en aan de schaduwkant groen (kroelie, kornoelje).
III-4-3
|
18604 |
korset |
korset (<fr.):
kərset (L424p Meeswijk)
|
korset: onderkledingstuk voor vrouwen
III-1-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dēmpig (L424p Meeswijk)
|
hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18216 |
korte laars |
stevel:
Lat. aestivale zomerschoen, Ofr. estival; Nhd. Stiefel, Ond. stival, stivel, Mnd., mnl. stevel.
stivəl (L424p Meeswijk)
|
slobkous die ook de kuit omsluit
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
stoepjas:
stupjas (L424p Meeswijk)
|
jas tot even boven de heupen in dikke stof
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
gruismeel:
grū.smę̄l (L424p Meeswijk),
kortmeel:
kǫrtmę̄l (L424p Meeswijk)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
34078 |
kossem |
vang:
vān (L424p Meeswijk)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|