19584 |
lamp |
licht:
l‧ēx (L424p Meeswijk)
|
lamp
III-2-1
|
19627 |
lampenkap |
abat-jour (fr.):
abəžūr (L424p Meeswijk)
|
lampekap
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
w‧ēk (L424p Meeswijk)
|
pit van olielamp, petroleumlamp
III-2-1
|
19864 |
lampetkan |
lampet:
lampeͅt (L424p Meeswijk)
|
kan waarin waswater geschonken wordt
III-2-1
|
24657 |
lampionplant |
ballonnetjes:
bəlonəkəs (L424p Meeswijk)
|
lampionplant
III-4-3
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L424p Meeswijk)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
33787 |
lang ruw haar rond buik en uier |
duivelshaar:
duivelshaar (L424p Meeswijk)
|
Eerste haar dat een veulen verliest. [N 8, 23]
I-9
|
18329 |
lang schortlint |
snoer:
B.v. De ouw vrouwen bonden hun onderrok met snoere.
snōr (L424p Meeswijk)
|
lint waarmee men iets vastbindt
III-1-3
|
33838 |
langbenig paard |
(een) hoge:
ūǝgǝ (L424p Meeswijk),
klepper:
klɛpǝr (L424p Meeswijk),
stelt:
stęljš (L424p Meeswijk)
|
[N 8, 20 en 62i]
I-9
|
24906 |
lange tijd |
toer:
toer (L424p Meeswijk)
|
een lange tijdsruimte [toer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|