19124 |
lelijk |
lelijk:
lîêlək (L424p Meeswijk)
|
lelijk
III-1-4
|
17643 |
lende |
lende:
də len`ə (L424p Meeswijk),
lenje (L424p Meeswijk)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęi̯njǝ (L424p Meeswijk),
miltkuil(en):
me.lkūl (L424p Meeswijk)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lienen (L424p Meeswijk)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gezwang (L424p Meeswijk),
gəzwaŋk (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk)
|
Gebruikt men bij u een woord als zwak in de zin van lenig, buigzaam? Zo ja, hoe is dan de uitspraak? [DC 43 (1968)] || lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
voorjaar:
⁄vø̄ərjōͅr (L424p Meeswijk),
vroegjaar:
⁄vrø̄jōͅr (L424p Meeswijk)
|
voorjaar, lente
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
filou (fr.):
fĭĕlŏĕ (L424p Meeswijk),
gewiekste kerel:
gewiksde kerel (L424p Meeswijk)
|
doortrapt, geslepen iemand || een gewiksde kerel
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lēəpəl (L424p Meeswijk)
|
lepel
III-2-1
|
21748 |
leraar |
leraar:
leraar (L424p Meeswijk)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
get:
Syn. stevel.
geͅt (L424p Meeswijk)
|
1. beenkap (soort schoeisel)
III-1-3
|