19321 |
opscheppen |
blagueren (< fr.):
fr. blaguer
blàgéúrə (L424p Meeswijk),
doordraaien:
dôordréjjə (L424p Meeswijk),
stoefen:
stófə (L424p Meeswijk),
stuiten:
cf. WNT XVI p. 306 s.v. "stuiten (II)"= pochen, bluffen, snoeven, opsnijden
stŭŭttə (L424p Meeswijk)
|
bluffen || bluffen (blageuren, stoefen) || pochen, bluffen, snoeven, opsnijden || snoeven, opscheppen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
blagueur (fr.):
blàgéúr (L424p Meeswijk),
doordraaier:
dôordréjjər (L424p Meeswijk),
stuitbroek:
cf. WNT XVI p. 306 s.v. "stuiten (II)"= pochen, bluffen, snoeven, opsnijden
stŭŭdbróók (L424p Meeswijk),
stuitbuidel:
cf. WNT XVI p. 306 s.v. "stuiten (II)"= pochen, bluffen, snoeven, opsnijden
stŭŭdbujəl (L424p Meeswijk)
|
bluffer || pocher, pochhans || zwetser, snoever, opsnijder
III-1-4
|
34020 |
opstaan |
allez-hup:
alē hø̜p (L424p Meeswijk),
allez-op:
alē ǫp (L424p Meeswijk)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstēǝ.kǝ (L424p Meeswijk)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
āndū.n (L424p Meeswijk)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
20092 |
oranjeappelboompje |
appelsienenboompje:
apəlsinəbøͅymkə (L424p Meeswijk)
|
oranjeappelboompje
III-2-1
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
rangschikken:
rangschikken (L424p Meeswijk)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
orgelman (L424p Meeswijk)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22679 |
orgeldraaier |
orgelman:
orgelman (L424p Meeswijk)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22946 |
orgeldraaier add. |
orgelskramer:
Enen orgelskramer is ene man die rondgaat met een orgelke.
orgelskramer (L424p Meeswijk)
|
[Orgeldraaier?].
III-3-2
|