33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ri ̞i̯zāl (L424p Meeswijk)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
ruizelen:
ry.zǝlǝ (L424p Meeswijk)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
18396 |
ring |
ring:
reͅ.ŋk (L424p Meeswijk)
|
ring
III-1-3
|
17587 |
ringbaard |
ringbaardje:
rengbeertje (L424p Meeswijk)
|
ringbaard [N 10b (1961)]
III-1-1
|
29911 |
ringen |
ringen:
reŋǝ (L424p Meeswijk)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
ringen:
reͅŋə (L424p Meeswijk)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
24234 |
ringmus |
mus:
IPA; omgesp.
møš (L424p Meeswijk)
|
ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20792 |
rins |
zurig:
zurig (L424p Meeswijk)
|
lichtelijk zuur smakend (rins, zurig) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
21200 |
rit |
rit:
rit (L424p Meeswijk)
|
de afstand afgelegd te paard, per fiets, per auto of op de schaats (tocht, rit) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25039 |
ritselen |
ritselen:
ritselen (L424p Meeswijk)
|
een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|