e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitkomen uitkomen: ū.tko.mǝ (Meeswijk) Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17] I-4
uitneembaar frontje gimp: Fr. guimp.  gēͅmp (Meeswijk) kanten borstlapje door vrouwen gedragen III-1-3
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri het lijf uitduwen: (de koe heeft) ǝt līf ūtxǝdøi̯t (Meeswijk) Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.] I-11
uitspannen uitspannen: ū.tspanǝ (Meeswijk) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitwijken afzetten: afzetten (Meeswijk), āf˲zętǝ (Meeswijk), overzetten: ȳǝ.vǝrzętǝ (Meeswijk) Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] || met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)] I-10, III-3-1
vaandel drapeau (fr.): J. Leenen, Franse taaluitzetting over Limburg. In: HCDT XII (1938), pag. 149-167, met 1 kaart.  drapō (Meeswijk), vaan: vā:n (Meeswijk) Drapeau: Vaandel, vlag. || Vaan: 1. Vlag. III-3-2
vaars rind: rɛnjtj (Meeswijk), vaars: vɛ̄s (Meeswijk) Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11
vaatdoek schotelsplag: šōətəlsplak (Meeswijk) vaatdoek III-2-1
vader pa: paa (Meeswijk), pap: pàp (Meeswijk), vader: vaadər (Meeswijk) vader III-2-2
vagina, geslachtsorgaan van de merrie kling: kleŋ (Meeswijk), lijf: lī.f (Meeswijk), vazel: vāzǝl (Meeswijk) Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40] I-9