33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snor:
snǫr (L424p Meeswijk)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
32795 |
bot eggen |
terugwaarts [eggen]:
tryqwars (L424p Meeswijk),
trē̜qwars (L424p Meeswijk)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
19585 |
bot mes |
koetenvilder:
kutəveldər (L424p Meeswijk)
|
bot mes
III-2-1
|
34258 |
boter |
boter:
bōǝtǝr (L424p Meeswijk)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
bōətram (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk,
L424p Meeswijk),
smouer:
smoͅwər (L424p Meeswijk)
|
(geboterde) snee brood || (plat) boterham || boterham || broodmaaltijd
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
boo:
verklw. [b#??k\\
boͅ‧w (L424p Meeswijk)
|
boterham (kindertaal)
III-2-3
|
32948 |
botteriken |
botteriken:
bǫtǝrekǝ (L424p Meeswijk),
haletten:
ša`lętǝ (L424p Meeswijk)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (L424p Meeswijk),
veld:
vęi̯.ljtš (L424p Meeswijk)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
33798 |
bovenbeen |
bovenbeen:
bōǝvǝbęi̯n (L424p Meeswijk)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|
17639 |
bovendeel van de rug |
krommenek:
bij vader [oͅpə krōəmənak} zitten (L424p Meeswijk),
nek:
bij vader oppe nak zitte (L424p Meeswijk)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|