32609 |
gierschep, gieremmer |
beerlepel:
[beer]līǝ.pǝl (L424p Meeswijk),
lepspan:
lø̜pšpan (L424p Meeswijk)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
beerton:
[beer]ton (L424p Meeswijk),
ton:
ton (L424p Meeswijk),
zeikton:
[zeik]ton (L424p Meeswijk)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32615 |
giertonschraag |
raam:
rām (L424p Meeswijk)
|
Een gierton die (nog) niet van vaste "voeten" was voorzien, werd in een soort schraag op de karbodem vastgezet. De schraag bestond uit twee in het midden uitgeholde balken, die soms met twee planken of balkjes onderling verbonden waren. De ton werd in de uitholling van de beide balken gelegd. Vaak spande men nog een ketting over de ton heen. [N 11A, 56b; N 11, 28 add.]
I-1
|
24155 |
gierzwaluw |
steenzwalbertje:
steinzwelberke (L424p Meeswijk)
|
gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gutsen:
het water goetscht oet te kaanjel
goetscht (L424p Meeswijk),
spatten:
spetten (L424p Meeswijk)
|
gutsen [ZND 24 (1937)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spruits:
sprøͅi̯ts (L424p Meeswijk)
|
gieter
III-2-1
|
31228 |
gietijzer |
fonte:
fǭnt (L424p Meeswijk)
|
Ruw ijzer, ijzer zoals het uit de hoogovens komt. De term wordt ook gebruikt voor ijzer dat door omsmelting van gietijzer verkregen is. [monogr.]
II-11
|
22490 |
gildeknecht |
tambour-matre (fr.):
tambərmētər (L424p Meeswijk)
|
Tambour-maitre: 1. Korporaal-tambour, die de maat aangeeft bij een schutterij.
III-3-2
|
20091 |
gipskruid (gypsophila muralis) |
gypsophila:
gypsophila muralis
žepsə’fel (L424p Meeswijk)
|
gipskruid
III-2-1
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glaad (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk)
|
glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|