33035 |
graanzwad, rij gemaaide halmen |
gezwad:
gǝzwā.t (L424p Meeswijk),
jaan/gaan:
jǭn (L424p Meeswijk)
|
De in dit lemma opgenomen woorden geven weer hetgeen men wel het "ouderwets graanzwad" (Goossens 1963, 100) noemt: zowel de lange rij neerliggende halmen die men met de zeis heeft gemaaid, alsook de rij pikkelingen die na het aftrekken met de zicht liggen te wachten tot ze gebonden worden tot garven. Volgens Goossens o.c. komt het gezwad-gebied overeen met het gebied waar het graan met de zeis wordt gemaaid. Strikt genomen gaat het hier om het resultaat van de maaihandeling: de hoeveelheid gemaaide halmen. De typen gang, jaan en baan echter geven ook aan de hoeveelheid die men gaat maaien (een baan, enz. maaien) alsook het "lege", afgemaaide stuk van het veld; zie voor dit laatste begrip het lemma ''maaipad'' (4.2.11). In kaart 25 zijn de oudere heteroniemen opgenomen. De geografische verspreiding van baan in Haspengouw is weergegeven in kaart 26; Goossens 1963, I.104 en II.52 noemt het daar een jonger synoniem van gang of jaan dat betekenisuitbreiding heeft gekregen vanuit "maaipad" tot "graanzwad"; zie ook hier kaart 28. Vergelijk ook de kaarten bij de lemma''s ''zwad, houw'' (3.1.4) en ''gezwad, regel gemaaid gras'' (3.1.5) in aflevering I.3. [Goossens 1963, 100]
I-4
|
24318 |
graat |
graat:
grōte (L424p Meeswijk),
grōͅt (L424p Meeswijk)
|
graat ve vis || graten ve vis [ZND 24 (1937)]
III-4-2
|
20137 |
graf |
graf:
graaf (L424p Meeswijk),
znd 1 a-m; znd 24, 25;
graaf (L424p Meeswijk)
|
graf [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
19208 |
grappig |
plezierig:
ook materiaal znd 24, 26
plezeerig (L424p Meeswijk)
|
grappig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mɛi̯mǝšeŋ (L424p Meeswijk)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
graskat:
grāskat (L424p Meeswijk),
grasmus:
graasmösch (L424p Meeswijk)
|
grasmus || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24159 |
graspieper |
pitser:
anthus pratensis
petšər (L424p Meeswijk)
|
graspieper
III-4-1
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleek (L424p Meeswijk)
|
het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
res:
ręš (L424p Meeswijk)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
vliegenvanger:
muscapidae
vlēgəvɛŋər (L424p Meeswijk),
vliegenvangertje:
vleegevengerke (L424p Meeswijk)
|
grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] || vliegenvanger
III-4-1
|