22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
Sub bok, (4).
bø:kskə springen (L424p Meeswijk)
|
Spel waarbij een jongen voorovergebogen staat, over wie de anderen heenspringen; haasje over.
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
zich presseren:
cf. fr. "presser
(zich) prəseerə (L424p Meeswijk)
|
zich haasten
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gejaagd:
gəjaach (L424p Meeswijk)
|
haastig, zenuwachtig
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
’āgədes (L424p Meeswijk)
|
hagedis
III-4-2
|
20776 |
hagelslag |
muizenkeuteltjes:
muzəkø̄təlkəs (L424p Meeswijk)
|
chocoladehagelslag
III-2-3
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
a.k (L424p Meeswijk),
kap:
kap (L424p Meeswijk),
pollevie:
plavej (L424p Meeswijk)
|
2. contrefort || hak van een schoen || verhoging onder het schoeisel
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vēǝ.s (L424p Meeswijk)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
19827 |
hakbord |
kaploop:
kapluəp (L424p Meeswijk)
|
hakbord, kapbord
III-2-1
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hø̄k ɛn ǫwgǝn (L424p Meeswijk),
ǭkǝn ɛn awgǝn (L424p Meeswijk),
krammen en ogen:
krɛm ɛn ǫwgǝ (L424p Meeswijk)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33153 |
haksel |
haksel:
ɛksǝl (L424p Meeswijk)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|