e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haasje-over bokspringen: bokspringen (Meeuwen, ... ), bokspriŋə (Meeuwen), /  boekspringen (Meeuwen) bokspringen [SND (2006)] || Bokspringen: (kinderspel) haasje-over. || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)] III-3-2
haast haast: haost (Meeuwen) haast III-1-4
haast hebben heksen: mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse  hekse (Meeuwen), jagen: jagen (Meeuwen), ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek  jage (Meeuwen), jakken: jakə (Meeuwen), presseren: prəséérən (Meeuwen) door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || gepresseerd zijn || het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten III-1-4
haastig haastig: haastig (Meeuwen), hēͅstəx (Meeuwen), hoastig (Meeuwen), hoort men ook  hoastig (Meeuwen), meer gebr.  hèèstig (Meeuwen), mi-jn nònkel is hèèstig gestorve  hèèstig (Meeuwen) haastig || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)] III-1-4
hagelslag muisjes: Besji-jt möt mi-jskes  mi-jskes (Meeuwen), muizenkeutelen: Van chocolade- of suikermuisjes verkl. mûzekiêtelke  mûzekiêtel (Meeuwen) chocoladekorrels || hagelslag III-2-3
hak van een schoen hak: hak (Meeuwen) hak van een schoen III-1-3
hak van het blad van de zeis vars: vars (Meeuwen) Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.] I-3
haken haken: haken (Meeuwen), hēͅkə (Meeuwen), ze kan hèken (Meeuwen) Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)] III-1-3
haken en ogen haken en ogen: hēk ɛn ø̜jgǝ (Meeuwen), hǭkǝ ɛn awgǝ (Meeuwen) Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11] II-7
hakmes heep: hiep (Meeuwen), kapmes: kapmɛs (Meeuwen), wapen: woape (Meeuwen) breed hakmes || een kleine bijl om dunner hout te klieven || hakmes III-2-1