e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kwelling/pesterij plaag: plōͅx (Meeuwen) het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] III-3-1
kwijl zever: zeivər (Meeuwen) Kwijl: uit de mond lopend speeksel (zever, kwijl). [N 84 (1981)] III-1-1
kwinkslag spreuk: spreuk (Meeuwen) een grappig, koddig gezegde [slag, dreun] [N 87 (1981)] III-3-1
laag grond laag: laag (Meeuwen), laoch (Meeuwen), (als zelfst. nw.).  loag (Meeuwen) laag (subst.) || laag grond [laag, scheel, bank] [N 81 (1980)] III-4-4
laag schoven op de wagen laag: lǭx (Meeuwen) Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-4
laagliggende akker lage grond: ligǝ grǫnt (Meeuwen) Een aantal woordtypen duiden niet zozeer op een afgebakend perceel, een akker, maar meer algemeen op laagliggende grond. [N 11, 2b] I-8
laagte in een akker zonk: zuŋk (Meeuwen) Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.] I-8
laars (alg.) bot: bot (Meeuwen), botten (Meeuwen), stevel: ste.vəl (Meeuwen), stiebel (Meeuwen) hoge laars || laars || Laars, een paar laarzen (hoge laars met schoen eraan vast) [ZND 37 (1941)] III-1-3
lachen lachen: lachə (Meeuwen) lachen III-1-4
ladderboom leierbalk: lęi̯.ǝrba.lǝk (Meeuwen), (mv)  lęi̯.ǝrbɛ.lǝk (Meeuwen) Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b] I-13