e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wegkwijnen achteruitgaan: achtəry.tchy.n (Meeuwen) (Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)] III-1-2
wegsnijden kant verdunnen: kant vǝrdenǝ (Meeuwen) Wegsnijden van de naadinleg, kanten afdunnen. [N 59, 117b] II-7
wegwijzer wegwijzer: weͅchwizər (Meeuwen) een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)] III-3-1
wei drupsel: drupsel (Meeuwen), drupwater: drupwater (Meeuwen), graswei: graswei (Meeuwen), groes: grōs (Meeuwen), kaasweik: kīi̯ǝzwęi̯k (Meeuwen), wei: wē̜i̯ (Meeuwen), węi̯ (Meeuwen, ... ) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-11, I-8
weigerachtig steigerig: steigerig (Meeuwen), weigerachtig: weͅi̯gərɛxtəx (Meeuwen) geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)] III-1-4
welbespraakt brutaal persoon grote mond: een grote mond (muil) (Meeuwen), vlotte, een ~: vlotte (Meeuwen) iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] || welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)] III-3-1
welbespraakt zijn goed ter taal zijn: goed ter taal zijn (Meeuwen) welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)] III-3-1
welig, gelp gewillig: gewillig (Meeuwen), goed: gōt (Meeuwen) Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.] I-4
wendakkerhoeken hoeken: hēk (Meeuwen), hōk (Meeuwen) Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1] I-1
wenkbrauw wenkbrauw: wienkbraiwen (Meeuwen) dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)] III-1-1