e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

Gevonden: 4441
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
filet, haas filet: filet (Meeuwen) lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)] III-2-3
filiaal bijwinkel: bijwinkel (Meeuwen) de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)] III-3-1
flanelsteek flanelsteek: flanɛlstēk (Meeuwen) De flanelsteek is een soort kruissteek, meestal gebruikt voor het zomen, maar ook wel voor hechten en borduren. Zie ook het lemma ɛkruissteekɛ. Zie afb. 39.' [N 62, 16a; N 59, 64; N 62, 15c] II-7
flank zijden: zīǝ (Meeuwen) Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10] I-9
flauw flauw: fla.u̯w (Meeuwen), leps: leps (Meeuwen) flauw || niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)] III-2-3
flauwvallen kwalijk worden: ko.lək wɛ.rə (Meeuwen) zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)] III-1-2
flemen afluizen: afluizen (Meeuwen, ... ) iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)] III-3-1
flets flets: flets (Meeuwen), vaal: vaal gəzicht (Meeuwen) Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)] || hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2
flikflooien fletsen: fletse (Meeuwen), flikflooien: flikfluje (Meeuwen), flikfluujə (Meeuwen), mouwvegen: ook materiaal znd 23, 55  muvēͅgen (Meeuwen) flemen, vleien || flikflooien [ZND 01 (1922)] || mooipraten, mouwvegen III-1-4
flink; flinke persoon ferm: fèrrəm (Meeuwen), flink: flingk (Meeuwen), flink (Meeuwen), fliŋk (Meeuwen), hel: hel (Meeuwen) flink || geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)] III-1-4