25188 |
geluid van naderend onweer |
gedommel:
gədómməl (L364p Meeuwen)
|
eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19099 |
geluk |
geluk:
gəlek (L364p Meeuwen),
gəlĕk (L364p Meeuwen)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)] || geluk
III-1-4
|
19273 |
gelukken |
gelukken:
gelukken (L364p Meeuwen),
lukken:
lēͅkə (L364p Meeuwen),
vergaan:
vergaan (L364p Meeuwen)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
gelukkige, een -:
gəlekigə (L364p Meeuwen),
gelukzak:
gelukzak (L364p Meeuwen),
gelukzoek (L364p Meeuwen),
gəlekzak (L364p Meeuwen),
gəleͅksak (L364p Meeuwen)
|
gelukkige || geluksvogel || iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)] || Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
gəmaak (L364p Meeuwen)
|
gemak
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemakkelijk (L364p Meeuwen),
gəmeͅkələk... (L364p Meeuwen),
gəmèkkələk (L364p Meeuwen),
ook materiaal znd 23, 77
gĕmekkylik (L364p Meeuwen),
goed:
goed (L364p Meeuwen),
licht:
licht (L364p Meeuwen),
vanzelf:
vanzelf (L364p Meeuwen)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19226 |
gemakkelijkste wijze; gemakkelijkst; gemakkelijk maken |
ht middel:
hèt middel (L364p Meeuwen)
|
de manier van handelen die het makkelijkst en aangenaamst is [pas] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22441 |
gemaskerd persoon |
carnavalszot:
carnavalszot (L364p Meeuwen),
vastenavondgek:
vastenavondgek (L364p Meeuwen),
vastenavondsgek:
vastenavondsgek (L364p Meeuwen),
vastenavondszot:
vastenavondszot (L364p Meeuwen)
|
[Carnavalsvierder]. || Een persoon met een masker voor [maskeraad, mom, vastenavondsgek]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18945 |
gemeen |
gemeen:
gəmein (L364p Meeuwen),
ook materiaal znd 23, 79
gəmein (L364p Meeuwen),
slecht:
sleͅxt (L364p Meeuwen)
|
gemeen || gemeen (smerig, slecht) [ZND 01 (1922)] || slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21465 |
gemeente |
gemeent:
gəmeint (L364p Meeuwen)
|
gemeente [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|