20645 |
griesmeelpudding |
semoule-pap:
De smulpaap zag mich detter smûlpap hauw gète
smûlpap (L364p Meeuwen)
|
griesmeelpap
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffel (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen,
L364p Meeuwen)
|
De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)] || een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18880 |
grijnzen |
greilachen:
zie ook green lache; cf. VD s.v. "grijnslachen"= spottend, hatelijk lachen
gri-jlache (L364p Meeuwen),
grijnlachen:
zie ook "grijslachen
green lache (L364p Meeuwen),
grijnzen:
greͅi̯zə (L364p Meeuwen),
grinniken:
grinniken (L364p Meeuwen)
|
grijnslachen || groen lachen || spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
pakken:
pakken (L364p Meeuwen)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
gril:
gril (L364p Meeuwen),
kneep:
kneep (L364p Meeuwen),
kuur:
ky(3)̄r (L364p Meeuwen),
vlaag:
vlaag (L364p Meeuwen)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21220 |
grindweg |
kiezelweg:
kiesəlwēͅg (L364p Meeuwen)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24933 |
grindx |
kiezel:
kiesəl (L364p Meeuwen)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
18884 |
grinniken |
gremelen:
gremelen (L364p Meeuwen)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30156 |
groefleger |
goede kant:
gōjǝ kant (L364p Meeuwen)
|
Vlak waarop en richting waarin de natuursteen in de groeve gelegen was. In lagen of banken gegroeide natuursteen dient bij verwerking ø̄inø̄, niet ø̄tegenø̄ het groefleger geplaatst te worden. Volgens de invuller uit Q 99* was dit vooral belangrijk bij mergelblokken. Deze werden daarom altijd afgeleverd met een merkteken, een ø̄blutsjeø̄, aan de bovenkant. [N 31, 31e]
II-9
|
17541 |
groeien |
wassen:
wasǝ (L364p Meeuwen),
wasə (L364p Meeuwen)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)]
I-4, III-1-1
|