22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bokspringen (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
bokspriŋə (L364p Meeuwen),
/
boekspringen (L364p Meeuwen)
|
bokspringen [SND (2006)] || Bokspringen: (kinderspel) haasje-over. || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19108 |
haast |
haast:
haost (L364p Meeuwen)
|
haast
III-1-4
|
18986 |
haast hebben |
heksen:
mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse
hekse (L364p Meeuwen),
jagen:
jagen (L364p Meeuwen),
ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek
jage (L364p Meeuwen),
jakken:
jakə (L364p Meeuwen),
presseren:
prəséérən (L364p Meeuwen)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || gepresseerd zijn || het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten
III-1-4
|
18994 |
haastig |
haastig:
haastig (L364p Meeuwen),
hēͅstəx (L364p Meeuwen),
hoastig (L364p Meeuwen),
hoort men ook
hoastig (L364p Meeuwen),
meer gebr.
hèèstig (L364p Meeuwen),
mi-jn nònkel is hèèstig gestorve
hèèstig (L364p Meeuwen)
|
haastig || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20776 |
hagelslag |
muisjes:
Besji-jt möt mi-jskes
mi-jskes (L364p Meeuwen),
muizenkeutelen:
Van chocolade- of suikermuisjes verkl. mûzekiêtelke
mûzekiêtel (L364p Meeuwen)
|
chocoladekorrels || hagelslag
III-2-3
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (L364p Meeuwen)
|
hak van een schoen
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vars (L364p Meeuwen)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
18791 |
haken |
haken:
haken (L364p Meeuwen),
hēͅkə (L364p Meeuwen),
ze kan hèken (L364p Meeuwen)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hēk ɛn ø̜jgǝ (L364p Meeuwen),
hǭkǝ ɛn awgǝ (L364p Meeuwen)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
19692 |
hakmes |
heep:
hiep (L364p Meeuwen),
kapmes:
kapmɛs (L364p Meeuwen),
wapen:
woape (L364p Meeuwen)
|
breed hakmes || een kleine bijl om dunner hout te klieven || hakmes
III-2-1
|