18903 |
handeling |
daad:
dōͅt (L364p Meeuwen),
gang:
gang (L364p Meeuwen)
|
een op zichzelf staande, niet werktuigelijke verrichting, een handeling [gangen, gang, daad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17661 |
handen (kindernamen) |
handjes:
heͅnəkə (L364p Meeuwen),
polletjes:
poͅləkə (L364p Meeuwen)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fikke (L364p Meeuwen),
klauwen:
klawe (L364p Meeuwen),
poten:
pytə (L364p Meeuwen)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
18906 |
handig |
capabel:
Fr. capable
kepabel (L364p Meeuwen),
handig:
hejnig (L364p Meeuwen),
heͅnəx (L364p Meeuwen),
hènnich (L364p Meeuwen),
(= handig).
hennig (L364p Meeuwen),
dèè stielman is doa bezònder (of bezinner) hejnig möt
hennig (L364p Meeuwen),
moe:
(= vermoeid).
moe (L364p Meeuwen)
|
bekwaam || goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)] || handig || vaardig
III-1-4
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stutkar (L364p Meeuwen),
stootkarretje:
stuǝtkarkǝ (L364p Meeuwen)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
dien(d)er:
dēnǝr (L364p Meeuwen),
metserdien(d)er:
mɛtsǝrdinǝr (L364p Meeuwen)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
29922 |
handlangeren |
metserdienen:
mɛtsǝrdinǝ (L364p Meeuwen),
mortel maken:
mortǝl mākǝn (L364p Meeuwen)
|
De metselaar helpen bij zijn werkzaamheden door onder meer metselstenen aan te dragen en mortel klaar te maken. [N 30, 2b; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|
17662 |
handpalm |
handpalm:
handjpalm (L364p Meeuwen)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18256 |
handschoen |
haas:
haus (L364p Meeuwen),
’n haus (L364p Meeuwen),
’n paar haussen (L364p Meeuwen),
Samentrekking van handschoen. Cfr. J.Leenen, Taal en Tongval VI (1954), p. 118: haus < Hantsche.
hâ.us (L364p Meeuwen)
|
een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoen - handschoenen [ZND m]
III-1-3
|
22879 |
handspel |
hands (eng.):
Hands.
haens (L364p Meeuwen)
|
Hij heeft de bal men de hand aangeraakt, het is ... [DC 49 (1974)]
III-3-2
|