20678 |
hete bliksem |
hete bliksem:
heije bliksem (L364p Meeuwen),
heite bliksem (L364p Meeuwen)
|
stamppot van gestoofde aardappelen met vlees en appels
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heite (L364p Meeuwen),
heitə (L364p Meeuwen)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hī.kǝl (L364p Meeuwen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereendoen:
utǝręi̯ndō.n (L364p Meeuwen),
uitereengooien:
[uitereengooien] (L364p Meeuwen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hyp (L364p Meeuwen)
|
heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33704 |
heuvel |
heuvel:
hīvǝl (L364p Meeuwen)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
heuvel (L364p Meeuwen),
hievel (L364p Meeuwen),
hîêvəl (L364p Meeuwen),
hoogte:
det is mich nogal ein hīegde (L364p Meeuwen),
hoogte (L364p Meeuwen),
hîêcht (L364p Meeuwen),
wat ein hiegde! (L364p Meeuwen)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klavats:
kləva.ts (L364p Meeuwen)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vars (L364p Meeuwen)
|
hiel (van de voet) [ZND m]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij trekt op zijn vader:
hè trekt op zīē vadər (L364p Meeuwen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|