28718 |
kleinwerk |
klein werk:
klęjn wɛrk (L364p Meeuwen)
|
Het werk dat bestaat uit het maken van kleine kledingstukken. [N 59, 194a]
II-7
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klaep (L364p Meeuwen)
|
klep van een muts
III-1-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (L364p Meeuwen)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
kazelen:
cf. WNT: sub wielewalen (I), 3. (Gewest.) Onsamenhangende taal of onzin uitslaan; steeds van gespreksonderwerp wisselen; wauwelen, kletsen, zeuren. [...] kazelen, zeuren (Maasen en Goossens).
kazelen (L364p Meeuwen),
parleien (<fr.):
`beweeren`
parleien (L364p Meeuwen),
parlesanten (<sp.):
parlesanten (L364p Meeuwen),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wauwelen (L364p Meeuwen),
zeveren:
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
zeiveren (L364p Meeuwen),
zeveren (L364p Meeuwen),
zwetsen:
hè zwètst (L364p Meeuwen)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladzui̯ǝr (L364p Meeuwen)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
babbelkous:
babbelkuis (L364p Meeuwen),
babbelwijf:
babbelwīef (L364p Meeuwen),
kakel:
Van Dale: kakel, 1. (Wdl. alleen v.) die kakelt, kletskous.
kakel (L364p Meeuwen),
klater:
klater (L364p Meeuwen),
kwek:
Van Dale: kwek, I. iem. die kwekt, kletskous; - II. (gew.) kwak.
kwèèk (L364p Meeuwen),
muilgetuig:
muulgetūg (L364p Meeuwen),
praatmuts:
e dof
proatmets (L364p Meeuwen),
slater:
slater (L364p Meeuwen),
waswijf:
waschwīef (L364p Meeuwen)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (L364p Meeuwen)
|
kleur [DC 42B (1967)]
III-4-4
|
29825 |
klezoor |
een kwart:
ęj kwārt (L364p Meeuwen)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
17893 |
klieven |
klieven:
klēvǝ (L364p Meeuwen),
kloven:
klo.və (L364p Meeuwen)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
II-12, III-1-2
|
21469 |
klikspaan |
zwetser:
zwetser (L364p Meeuwen)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|