21812 |
lastigvallen |
ophouden:
oͅphau̯wə (L364p Meeuwen),
plagen:
plagen (L364p Meeuwen),
verletten:
verletten (L364p Meeuwen)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
31724 |
lat |
lat:
lat (L364p Meeuwen)
|
In het algemeen een gezaagde strook hout met geringe breedte en dikte. [N 50, 73e; N 50, 74a; monogr.]
II-12
|
30234 |
latei |
poutrelle:
pǝtrɛl (L364p Meeuwen),
slagbalk:
slax˱balǝk (L364p Meeuwen),
slaghout:
slaxhō.t (L364p Meeuwen)
|
Houten, stenen of ijzeren balk die een venster, ingang of andere opening overspant en tevens het bovenliggende muurwerk draagt. De lateibalk wordt vaak in het muurwerk verwerkt zodat hij niet in het zicht komt. d.i.n. in het woordtype 'd.i.n.-balk' is een afkorting van ø̄deutsche Industrienormø̄. [N 55, 74; N 32, 15a; N 32, 15b; monogr.]
II-9
|
17814 |
laten |
laten:
laote (L364p Meeuwen),
lōeutə (L364p Meeuwen)
|
laten [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
20869 |
laurier |
lauwelier:
Uis mo diêj wat lauweleer(blajer) inne sop
lauweleer (L364p Meeuwen)
|
laurier
III-2-3
|
20102 |
laurierboompje |
laurier:
lərēr (L364p Meeuwen),
lauwelier:
lauweleer (L364p Meeuwen)
|
laurier
III-2-1
|
24990 |
lauw |
lauw:
lauw water (L364p Meeuwen),
law water (L364p Meeuwen)
|
Lauw. Lauw water [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
25226 |
lauw weer |
lauw (weer):
làw (L364p Meeuwen),
lui (weer):
lui (L364p Meeuwen),
léj (L364p Meeuwen),
zacht (weer):
zacht (L364p Meeuwen)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
laweit maken:
ləwɛit makə (L364p Meeuwen)
|
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
laweit:
ləwɛit (L364p Meeuwen)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|