33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
me.ltkű.lǝ (L364p Meeuwen)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lī[ə}nən (L364p Meeuwen)
|
leenen [ZND m]
III-3-1
|
28934 |
lengte |
lengte:
leŋdǝ (L364p Meeuwen)
|
Benaming voor een verticaal genomen maat, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als broeklengte, of voor een horizontaal genomen maat voor een verticaal deel van het kledingstuk, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als mouwlengte. [N 59, 47a, N 62, 2b]
II-7
|
17558 |
lenig |
gezwak:
gezwak (L364p Meeuwen)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
uitersgang:
de ûtersjank (L364p Meeuwen),
uitkomen:
ûtkòmme (L364p Meeuwen),
voorjaar:
het viêrjoar (L364p Meeuwen),
voortijd:
de viêrti-jd (L364p Meeuwen),
vroegjaar:
het vreegjoar (L364p Meeuwen)
|
voorjaar, lente
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne, een -:
fīnə (L364p Meeuwen),
gehaaide, een -:
eine geheidsde (L364p Meeuwen),
gemene, een -:
gemene (L364p Meeuwen),
geslepen kerel:
ein gesliëpe kèrel (L364p Meeuwen),
jood:
Pas mè good op, want det is einen echte juud De uitdrukking stamt uit de tijd dat joden nog als vaak onbetrouwbare sjacheraars beschouwd en als dusdanig ook behandeld werden
juud (L364p Meeuwen)
|
doortrapte kerel || een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || een geslepen kerel || sluw, geslepen persoon
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
liepel (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
līpəl (L364p Meeuwen)
|
lepel || Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
leugen (L364p Meeuwen),
[ontrondingsgebied: leugen -> liegen]
’t is ’n liege (L364p Meeuwen)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] || een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21554 |
leugen / gelogen |
gelogen (volt.deelw.):
des gelugen (L364p Meeuwen)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
zetel:
zetel (L364p Meeuwen)
|
Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|