24353 |
mijt |
mijt:
mi-jt (L364p Meeuwen)
|
mijt (insect)
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L364p Meeuwen)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
ps. omgespeld volgens RND!
mekə (L364p Meeuwen),
ogen:
ɛ.igən (L364p Meeuwen),
schieten:
chèten (L364p Meeuwen)
|
lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)] || scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
25320 |
millimeter, maat, 1000ste deel van een meter |
millimeter:
miləmetər (L364p Meeuwen)
|
het duizendste deel van een meter [millimeter, streep] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
miltvuur (L364p Meeuwen)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
20285 |
min, voedster |
mem:
cf. WNT s.v. "mem - memme"B) Ook als term voor een min (dim. "memmetje")
mem (L364p Meeuwen),
min:
min (L364p Meeuwen),
voedster:
voedster (L364p Meeuwen)
|
voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20460 |
minnaar |
aanpapper:
aanpapper (L364p Meeuwen),
bijzit:
bijzit (L364p Meeuwen),
minnaar:
minnaar (L364p Meeuwen)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23271 |
misdienaar |
misdienaar:
mesdeener (L364p Meeuwen),
mèsdeener (L364p Meeuwen)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
20177 |
miskraam |
misval:
misval (L364p Meeuwen),
misvâl (L364p Meeuwen)
|
miskraam || Miskraam: te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
24544 |
mispel |
mispel:
mespəl (L364p Meeuwen)
|
mispel
III-4-3
|