19100 |
moeite |
moeite:
mōētə (L364p Meeuwen),
Mi-jne leve mins; det hèèt nogal mooite gekost z. ook mote
mooite (L364p Meeuwen),
moyen (fr.):
Fr. moyen, zie mejeng det miêlepèèrd mees nogal melèng make viêr ût di-j losse èèrd te kòmme
melèng (L364p Meeuwen),
trubbel:
Vgl. trubbel en Eng. trouble Det verhûze waas mich einen hiêlen törbel viêr di-j auw minskes
törbel (L364p Meeuwen)
|
inspanning(en) || moeite || moeite, moeilijke omstandigheden
III-1-4
|
19940 |
moer |
wijfje:
wifkə (L364p Meeuwen),
wīfke (L364p Meeuwen)
|
konijn, vrouwtje [ZND 20 (1936)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
huuf (L364p Meeuwen),
hūəf (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
hű̅ə.f (L364p Meeuwen),
moeshof:
mōshű̅ə.f (L364p Meeuwen)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)]hof, groentetuin
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
mōētə (L364p Meeuwen)
|
moeten
III-1-4
|
19107 |
mogelijk |
mogelijk:
mīēgələk (L364p Meeuwen)
|
mogelijk
III-1-4
|
19126 |
mogen |
mogen:
mūūgə (L364p Meeuwen)
|
mogen
III-1-4
|
33902 |
mok |
mok:
mǫk (L364p Meeuwen)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
27340 |
moker |
vuisthamer:
vȳsthāmǝr (L364p Meeuwen)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
18873 |
mokken |
grijnzen:
grijzen (L364p Meeuwen),
grizə (L364p Meeuwen)
|
misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32858 |
mol |
woutworm:
wő̜u̯.twɛ.rǝm (L364p Meeuwen)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|