25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
motrèèngel (L364p Meeuwen),
muggendrup:
muggendrup (L364p Meeuwen),
neetsel:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
neetsel (L364p Meeuwen),
stofregen:
stofreingel (L364p Meeuwen),
van de kromme:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees). ps. wel vermeld op blz. 258: dèè kròmme rèèngel!
van dèè kròmme (L364p Meeuwen)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, fijne regen || stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
daar valt het van de kromme:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
doa viltsj van dèè kròmme (L364p Meeuwen),
druppen:
dréppə (L364p Meeuwen),
neetselen:
hət héét wàt gənitsəlt (L364p Meeuwen),
neetsele (L364p Meeuwen),
sprinkelen:
sprinkelen (L364p Meeuwen),
spriŋkələ (L364p Meeuwen),
stofregenen:
het stofrengelt (L364p Meeuwen),
stofrēͅŋələ, ət stofrēͅŋəlt (L364p Meeuwen)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || miezelen, motregenen || motregen, fijne regen || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝsproŋ (L364p Meeuwen),
mouw:
my.w (L364p Meeuwen),
mȳw (L364p Meeuwen),
mùuw (L364p Meeuwen),
mùuwe, mùuwkes
mùuw (L364p Meeuwen)
|
de mouw [N 59 (1973)] || Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW]
I-9, II-7, III-1-3
|
29063 |
mouwkop |
kop:
kop (L364p Meeuwen)
|
Het gedeelte van de mouw van het colbert dat in de armsgatuitsnijding wordt ingewerkt. [N 59, 128]
II-7
|
29070 |
mouwomslag, manchet |
manchet:
manšɛt (L364p Meeuwen)
|
Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW]
II-7
|
28903 |
mouwplank |
mouwplank:
mȳwplaŋk (L364p Meeuwen)
|
De mouwplank gebruikt men voor het openpersen van de mouwnaden; zij wordt daartoe in de mouwen gestoken. De informant van L 416 zegt een mouwplank met één poot te gebruiken. Zie ook het lemma ɛpersplankɛ. Zie afb. 16.' [N 59, 19d]
II-7
|
29066 |
mouwsplitje |
open slipje:
ȳpǝ slepkǝ (L364p Meeuwen)
|
Het splitje onder aan de mouw van het colbert. [N 59, 131a]
II-7
|
29069 |
mouwvoering aannaaien |
mouwen aannaaien:
mywǝ ānnęjǝ (L364p Meeuwen)
|
De voering van de mouw aan het armsgat hechten. [N 59, 127]
II-7
|
24356 |
mug |
mug:
mègk (L364p Meeuwen),
mɛix (L364p Meeuwen)
|
mug
III-4-2
|
17872 |
muilpeer |
peer:
pɛ.r (L364p Meeuwen)
|
Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)]
III-1-2
|