19414 |
rook |
domp:
domp (L364p Meeuwen),
soms hoor men dimp In de kamer waas bekans niks miêr te zeen van de sigarendimp dòmpe: het opstijgen van rook zonder dat men vuur ziet
dòmp (L364p Meeuwen),
rook:
roet (L364p Meeuwen),
rook (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
rø͂ͅi̯k (L364p Meeuwen),
Doa is geine ruik zònder veer
ruik (L364p Meeuwen)
|
rook || Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20516 |
rookvlees |
gerookt:
geruikt (L364p Meeuwen),
gerookte schonk:
ham
gərōktə šuŋk (L364p Meeuwen),
rookvlees:
rookvlees
rui̯vleͅi̯s (L364p Meeuwen)
|
rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)] || stuk rundvlees dat gerookt is [DC 48 (1973)]
III-2-3
|
20676 |
room |
creme:
room
krɛ.m (L364p Meeuwen),
room:
rou̯m (L364p Meeuwen),
ruim (L364p Meeuwen),
røͅĭm (L364p Meeuwen),
zaan:
zoͅ.n (L364p Meeuwen)
|
creme || Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room || room van de melk || zaan: room van melk
I-11, III-2-3
|
18100 |
roos (rode uitslag) |
roos:
ry.s (L364p Meeuwen)
|
huiduitslag, Rode ~ met jeuk (roos, bresil, zomerbrand). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
rōs (L364p Meeuwen),
ryəzən (L364p Meeuwen),
roosje:
dim.
riêske (L364p Meeuwen)
|
roos || rozen [RND]
III-2-1
|
22426 |
roos van de schietschijf |
roos:
roos (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20537 |
roosteren |
roosteren:
reestere (L364p Meeuwen),
ruustere (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
roosteren
ry(3)̄stərə (L364p Meeuwen)
|
gesneden brood roosteren || op een rooster braden || roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30030 |
roosterschuif |
schuif:
šīf (L364p Meeuwen)
|
De schuif waarmee de uitstroomopening van de blusbak kan worden afgesloten. Voor de schuif bevindt zich doorgaans een rooster waarmee ongebluste deeltjes in de kalk kunnen worden opgevangen. Dergelijke harde stukjes werden in Q 121 'mannetjeren' ('m'nšǝrǝ') genoemd. [N 30, 32d; monogr.]
II-9
|
33923 |
roskammen |
roskammen:
rǫskamǝ (L364p Meeuwen)
|
Met borstel en kam - zie het volgende lemma - reinigen. [N 8, 102]
I-9
|
26668 |
rosmolen |
manège (fr.):
mǝnē.zi (L364p Meeuwen)
|
De oudste machine die voor het dorsen werd gebruikt. Een paard leverde hier de drijfkracht. Algemeen wordt onder manège een constructie verstaan bestaande uit een vertikale as die door een horizontale boom, waar een paard is voorgespannen, in beweging wordt gebracht. Door middel van een kardan-koppeling wordt die draaiende beweging doorgegeven aan een horizontale as die door de wand van de schuur naar een machine werd geleid en deze aandrijfkracht leverde. In dit geval wordt door de rosmolen een trommel aangedreven waarin de halmen gedorst werden. Vergelijk ook het lemma ''rosmolen'' in de aflevering over de molenaarsterminologie, wld II,3, blz. 163.' [N 14, 7; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|