17729 |
scheel zien |
scheel zien:
schɛl ze.n (L364p Meeuwen)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
šēn (L364p Meeuwen)
|
scheen [ZND m]
III-1-1
|
18727 |
scheerapparaat |
scheermachinetje:
šɛ:rməšinkə (L364p Meeuwen)
|
scheermanchienke
III-1-3
|
18766 |
scheerborstel |
scheerborstel:
šɛ:rborstəl (L364p Meeuwen)
|
scheerborstel
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
scheermes (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
šɛ:rmaes (L364p Meeuwen)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] || scheermes
III-1-3
|
34587 |
schei |
karschei:
(mv)
karšęi̯.ǝ (L364p Meeuwen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
kletsen:
kletsen (L364p Meeuwen),
kommeren:
kommeren (L364p Meeuwen),
muilen:
cf. Du. "maulen
mūūlə (L364p Meeuwen),
schampen:
sjampe (L364p Meeuwen),
sjampə (L364p Meeuwen),
schelden:
Samenst. sjelmechtig, sjelmeri-j
sjelle (L364p Meeuwen),
weinig gebruikt woord
sjél(d)ə (L364p Meeuwen),
sjamfoeteren:
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L364p Meeuwen)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || opspelen, uitschelden || schelden [DC 47 (1972)] || schelden, uitschieten in || schimpen
III-1-4
|
18952 |
schelm |
loebas:
loebas (L364p Meeuwen),
rakker:
rakker (L364p Meeuwen),
rakər (L364p Meeuwen),
schelm:
sjèlləm (L364p Meeuwen),
Det hauw mich dèè sjelm fi-jn gelapt
sjelm (L364p Meeuwen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] || schelm || slimme guit
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
kalk:
kalǝk (L364p Meeuwen),
poederkalk:
pyjǝrkalǝk (L364p Meeuwen)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t schiemert vier mən øͅugə (L364p Meeuwen)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|