e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schenkel hak: hák (Meeuwen), schenk: šeŋk (Meeuwen), schenkel: schenkel  šiŋkəl (Meeuwen), schonkenheesje: sjònkehiêske (Meeuwen) schenkel [Goossens 1b (1960)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] || schenkelhieltje van de ham III-2-3
schenkel, formeel center: sɛndǝr (Meeuwen), overspanning: īvǝrspaniŋ (Meeuwen) Doorgaans uit hout vervaardigde, tijdelijke ondersteuning voor een boog. De 'schenkel' bestaat uit twee van rondgezaagd hout vervaardigde schenkelstukken, die met spijkers op elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 32. Twee schenkels onderling verbonden met dunne latten van ongeveer 1 cm dikte noemt men een 'formeel'. Om gewelfkappen tussen ribben te vervaardigen, gebruikt men kleine, beweegbare formelen. Zie ook het lemma 'Troggewelf'. In L 210 werd een formeel toegepast bij bogen dikker dan 22 cm of bogen van 22 cm in kop-strekverband. [N 32, 18; N 54, 145a; monogr.] II-9
schenkkan karaf: Tafelfles voor water, wijn, likeur  kraf (Meeuwen) karaf III-2-1
schepel, maat van 100 liter vat: (bijv. 60 liter bier).  vaat (Meeuwen) inhoudsmaat: vat; een vochtmaat van ongeveer 1 hl. III-4-4
scheppen scheppen: sjəppe (Meeuwen), šeppə (Meeuwen), šępǝ (Meeuwen) Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND 25 (1937)] II-3, III-1-2
scheren scheren: šɛ.rə (Meeuwen) scheren III-1-3
scherp de waarheid zeggen uitschijten: uitschijten (Meeuwen), y(3)̄tsjitə (Meeuwen) iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)] III-3-1
scherp zetten scherpmaken: šɛ.rǝp mā.kǝ (Meeuwen) Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.] II-11
scherp, snede het scherp: ⁄t scherp (Meeuwen, ... ), snede: snee (Meeuwen), snij (Meeuwen), waad: (meer voor een zeis)  waad (Meeuwen) De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)] III-2-1
scheur scheur: šięr (Meeuwen) Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b] II-7