20510 |
schenkel |
hak:
hák (L364p Meeuwen),
schenk:
šeŋk (L364p Meeuwen),
schenkel:
schenkel
šiŋkəl (L364p Meeuwen),
schonkenheesje:
sjònkehiêske (L364p Meeuwen)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] || schenkelhieltje van de ham
III-2-3
|
30119 |
schenkel, formeel |
center:
sɛndǝr (L364p Meeuwen),
overspanning:
īvǝrspaniŋ (L364p Meeuwen)
|
Doorgaans uit hout vervaardigde, tijdelijke ondersteuning voor een boog. De 'schenkel' bestaat uit twee van rondgezaagd hout vervaardigde schenkelstukken, die met spijkers op elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 32. Twee schenkels onderling verbonden met dunne latten van ongeveer 1 cm dikte noemt men een 'formeel'. Om gewelfkappen tussen ribben te vervaardigen, gebruikt men kleine, beweegbare formelen. Zie ook het lemma 'Troggewelf'. In L 210 werd een formeel toegepast bij bogen dikker dan 22 cm of bogen van 22 cm in kop-strekverband. [N 32, 18; N 54, 145a; monogr.]
II-9
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
Tafelfles voor water, wijn, likeur
kraf (L364p Meeuwen)
|
karaf
III-2-1
|
25257 |
schepel, maat van 100 liter |
vat:
(bijv. 60 liter bier).
vaat (L364p Meeuwen)
|
inhoudsmaat: vat; een vochtmaat van ongeveer 1 hl.
III-4-4
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sjəppe (L364p Meeuwen),
šeppə (L364p Meeuwen),
šępǝ (L364p Meeuwen)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND 25 (1937)]
II-3, III-1-2
|
18298 |
scheren |
scheren:
šɛ.rə (L364p Meeuwen)
|
scheren
III-1-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
uitschijten:
uitschijten (L364p Meeuwen),
y(3)̄tsjitə (L364p Meeuwen)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rǝp mā.kǝ (L364p Meeuwen)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
19403 |
scherp, snede |
het scherp:
⁄t scherp (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
snede:
snee (L364p Meeuwen),
snij (L364p Meeuwen),
waad:
(meer voor een zeis)
waad (L364p Meeuwen)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
29113 |
scheur |
scheur:
šięr (L364p Meeuwen)
|
Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b]
II-7
|