21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
kwartje (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
een muntstuk van 25 centimes (in België) [kwartje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24961 |
vijver |
kuil:
kuil (L364p Meeuwen),
vijver:
vijver (L364p Meeuwen),
vĭĕvər (L364p Meeuwen),
wijer:
wĭĕjər (L364p Meeuwen)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17825 |
vinden |
vinden:
venən (L364p Meeuwen)
|
vinden [ZND m]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vingĕr (L364p Meeuwen),
viŋər (L364p Meeuwen)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || vinger [RND]
III-1-1
|
25277 |
vingerhoed, maat van 1 centiliter |
vingerhoed:
voor vaste- en vloeistoffen.
vigərhu.t (L364p Meeuwen)
|
een maat die een inhoud aangeeft van 0,01 liter [vingerhoed] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17769 |
vingerlid |
lid:
lied van n vinger (L364p Meeuwen),
līēd van de vinger (L364p Meeuwen)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
duimen:
dymə (L364p Meeuwen),
fikken:
fikkə (L364p Meeuwen),
klauwen:
klauwə (L364p Meeuwen),
poten:
pytə (L364p Meeuwen)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekweitvink:
bòkkesvink (L364p Meeuwen),
botvink:
botvink (L364p Meeuwen),
boͅtveŋk (L364p Meeuwen),
vink:
vink (L364p Meeuwen)
|
boekvink || vink [ZND 43 (1943)] || vink, gewone || vink, gewone —
III-4-1
|
22671 |
viool |
viool:
vijo.l (L364p Meeuwen),
vəjōl (L364p Meeuwen)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] || Viool.
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
viooltje:
fiuulke (L364p Meeuwen),
vijuul, dim, vejiêlke (L364p Meeuwen)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|