21268 |
volk (mensen) |
volk:
folək (L364p Meeuwen)
|
volk [RND]
III-3-1
|
21533 |
volk (natie) |
volk:
volk (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
voͅlək (L364p Meeuwen)
|
de gezamenlijke bewoners van een staat [volk, natie, diet] [N 88 (1982)] || volk [ZND m]
III-3-1
|
25201 |
volle maan |
volle maan:
volle maan (L364p Meeuwen),
volmaan:
vòl maon (L364p Meeuwen)
|
schijngestalte van de maan: volle maan [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
bīr (L364p Meeuwen),
bīǝr (L364p Meeuwen)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20313 |
volwassen, volgroeid |
groot:
groot (L364p Meeuwen),
volwassen:
volwassen (L364p Meeuwen)
|
volwassen; volgroeid, de volle wasdom bereikt hebbend [volwassen, volslagen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19412 |
vonk |
geinster:
ginster (L364p Meeuwen),
vonk:
voenk (L364p Meeuwen),
vonk (L364p Meeuwen),
voŋk (L364p Meeuwen),
vuŋk (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
Brandend of gloeiend deeltje dat ergens afvliegt (kester, vonk, geinster, sprankel, kleister) [N 79 (1979)] || vonk || vonk, geinster [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
20174 |
voogd |
momber:
momber (L364p Meeuwen),
mommer (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
mómmər (L364p Meeuwen),
momber
mòmmer (L364p Meeuwen),
voogd:
vuugd (L364p Meeuwen)
|
iemand aan wie door de wet, de rechter of bij testament de taak is opgedragen om voor de belangen van de minderjarige kinderen te zorgen en hen te vertegenwoordigen i.p.v. de ouders [voogd, mommer, momber, mombaar, toeziender] [N 87 (1981)] || voogd || voogd (over minderjarige kinderen) [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
18963 |
voor de gek houden |
bedoppen:
een verbastering van bedotten
bedòppe (L364p Meeuwen),
begoochelen:
Ut di-j hiêl affèèr zeen zi-j mè ferm bekòkkeldsj (of besjiête) ûtkòmme
bekòkkele (L364p Meeuwen),
een poets bakken:
een poets bakken (L364p Meeuwen),
foppen:
foppə (L364p Meeuwen),
foͅpə (L364p Meeuwen),
kloten:
ki-jk mè hiêl good in: of de weers ferm gekluutsj
klute (L364p Meeuwen),
om de tuin leiden:
om de tuin leiden (L364p Meeuwen)
|
foppen || foppen, beetnemen || op onschuldige of grappige wijze misleiden, voor de gek houden [foppen, kullen, vernachelen, verpieren, bekeukelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30092 |
voorgevel |
buitenmuur:
bȳtǝ[muur] (L364p Meeuwen)
|
De muur die de voorzijde van het bouwwerk vormt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 33a; monogr.]
II-9
|
29951 |
voorhamer |
voorhamer:
viǝrhāmǝr (L364p Meeuwen),
vīrhāmǝr (L364p Meeuwen)
|
Zware ijzeren hamer met een lange steel die wordt gebruikt om breuksteen stuk te slaan. Zie ook afb. 13. [N 30, 18c]
II-9
|