17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
achtəry.tchy.n (L364p Meeuwen)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29050 |
wegsnijden |
kant verdunnen:
kant vǝrdenǝ (L364p Meeuwen)
|
Wegsnijden van de naadinleg, kanten afdunnen. [N 59, 117b]
II-7
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
weͅchwizər (L364p Meeuwen)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
drupsel:
drupsel (L364p Meeuwen),
drupwater:
drupwater (L364p Meeuwen),
graswei:
graswei (L364p Meeuwen),
groes:
grōs (L364p Meeuwen),
kaasweik:
kīi̯ǝzwęi̯k (L364p Meeuwen),
wei:
wē̜i̯ (L364p Meeuwen),
węi̯ (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
18902 |
weigerachtig |
steigerig:
steigerig (L364p Meeuwen),
weigerachtig:
weͅi̯gərɛxtəx (L364p Meeuwen)
|
geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
grote mond:
een grote mond (muil) (L364p Meeuwen),
vlotte, een ~:
vlotte (L364p Meeuwen)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] || welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21790 |
welbespraakt zijn |
goed ter taal zijn:
goed ter taal zijn (L364p Meeuwen)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32969 |
welig, gelp |
gewillig:
gewillig (L364p Meeuwen),
goed:
gōt (L364p Meeuwen)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hēk (L364p Meeuwen),
hōk (L364p Meeuwen)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
wienkbraiwen (L364p Meeuwen)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|