e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wensen wensen: winsə (Meeuwen) wensen III-1-4
wentelploeg melotte: mǝlǫt (Meeuwen), melotteploeg: mǝlǫt[ploeg] (Meeuwen), wentelploeg: we.ntǝl[ploeg] (Meeuwen), wę.ntǝl[ploeg] (Meeuwen) Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180¬∞ worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.] I-1
werk (zn.) 0-arbeid: het woord is nogal vero. voor het moderne werk  erbed (Meeuwen), 0-travaux (fr.): Fr. travaux  travo (Meeuwen), arbeid: (erbed = arbeid).  aan den erbed (Meeuwen), werk: werk (Meeuwen, ... ) arbeid || Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)] || het werk, of de werf || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)] III-3-1
werkdag werkeldag: Gen. van werkdag, met prothetische s.  swaerkəlda.xs}e kleren (Meeuwen) [in de week] III-3-1
werken werken: werken (Meeuwen, ... ), weͅrkə (Meeuwen), wɛrkə (Meeuwen) arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || werken [RND] III-3-1
werken op de boerderij schommelen: šomǝlǝ (Meeuwen) Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c] I-6
werkjasje kiel: kēgǝl (Meeuwen) De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.] II-9
werklustig dapper: dapper (Meeuwen), dapər (Meeuwen), moedig: moedig (Meeuwen) niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)] III-1-4
werkschoen vaarschoen: va:ršu.n (Meeuwen) hoge schoen III-1-3
wervelwind houwmouw: ook nog bolletjes boven op de os  hoͅywmoͅyw (Meeuwen) Wervelwind. Hoe noemt men een ronddraaiende wind, die stof en zand van de grond doet opwervelen of water als een zuil omhoogzuigt ? (Nederl. wervelwind, in heviger vorm wel cycloon. N.B. Het Zeeuws-vlaamse nikkelstaart, het Drentse nokstaart, enz. doen ve [ZND 49 (1958)] III-4-4